Opdracht 6

iDevice-pictogram Terminologie bij vakdidactiek

U ziet hier twee manieren (opdracht A en opdracht B) om te oefenen met “zou” voor advies geven. Welke vakterminologie kunt u hier gebruiken om met een collega te praten over de verschillen tussen beide opdrachten? Kunt u de volgende vragen beantwoorden?

  • Vanuit welke grammaticale benadering is opdracht A gemaakt?
  • Vanuit welke grammaticale benadering is opdracht B gemaakt?
  • Met welke term zou u opdracht A kunnen typeren?
  • Welke term kunt u gebruiken om aan te geven wat het nut is van de eerste opdracht van opdracht B?
  • Welke terminologie kunt u gebruiken om de verschillen tussen opdracht A en B te verduidelijken?

Opdracht A

Geef een advies. Gebruik de woorden tussen haakjes.

Voorbeeld:
(naar de tandarts gaan) Je zou eens naar de tandarts moeten gaan.

1. _______________________________________________ (vroeger naar bed gaan)

2. _______________________________________________ (minder eten)

3. ________________________________________________ (een nieuwe auto kopen)


Opdracht B

Kijk naar het kader hieronder, beantwoord de vraag en doe de opdracht.

Beste Lies,

Als ik jou was zou ik niet met Anne op vakantie gaan als je daar geen zin in hebt, ook al had je het haar beloofd. Je zou bijvoorbeeld kunnen zeggen dat je geen geld hebt. Ik zou in ieder geval wel voorstellen om ter compensatie een keer een weekendje weg te gaan. Anders denkt ze dat je haar niet aardig vindt.

Groetjes,

Anneke

In deze brief zie je drie manieren om advies te geven met “zou”. Welke?

1. ____________________________________________

2. ____________________________________________

3. ____________________________________________

Je krijgt nu van de docent een strookje papier met een probleem. Leg je probleem voor aan drie medecursisten. Geef elkaar advies en gebruik “zou”. Beslis daarna wie van je medecursisten het beste advies heeft gegeven.