Opdracht 2
1. Hoe vaak stellen uw studenten vragen?
vaak
| |
af en toe
| |
(bijna) niet
| |
2. Wat doet u als iemand een vraag stelt?
u geeft het antwoord
| |
u speelt de vraag terug naar de vraagsteller
| |
u speelt de vraag terug naar de groep
| |
3. Wat doet u als u het antwoord op een vraag niet weet?
u improviseert een antwoord
| |
u zoekt het antwoord samen met de studenten op
| |
u zegt dat u het antwoord moet opzoeken
| |
u zegt dat u het niet weet
| |
4. Hoe groot is de afstand tussen u en uw studenten?
groot
| |
gemiddeld
| |
zo klein mogelijk
| |
5. Wat is de meest voorkomende werkvorm in uw lessen?
klassikaal
| |
groepswerk
| |
individueel
| |