Opdracht 1

iDevice icon

Bekijk de volgende zinnen. In de B-zinnen staat een diminutiefvorm. Bedenk wat de spreker met de zin met een woord in het diminutief wil uitdrukken.


1.
a. Ga je vanavond mee naar de film, schat?
  b. Ga je vanavond mee naar de film, schatje?
   
2. a. Wat weet zo'n man daar nou van?
  b. Wat weet zo'n mannetje daar nou van?
   
3. a. Ik heb een huis in Frankrijk.
  b. Ik heb een huisje in Frankrijk.
   
4. a. Heeft u een moment voor me?
  b. Heeft u een momentje voor me?
   
5. a. Is hier misschien nog een plek om te zitten?
  b. Is hier misschien nog een plekje om te zitten?
   
6. a. Zullen we vanavond maar een hotel nemen?
  b. Zullen we vanavond maar een hotelletje nemen?