Grammaticale terminologie

iDevice-pictogram

De plaats die grammatica in de les krijgt, zal van docent tot docent verschillen. Ook de leerdoelen en het niveau van de groep spelen een rol bij de keuzes die u maakt: wel of niet uitleggen, en meteen uitleggen of zelf de regel laten ontdekken. Als u besluit om aandacht te besteden aan een grammaticale vorm, moet u zich bovendien afvragen welke aspecten u wel en niet behandelt. Over het algemeen geldt de regel: eenvoud gaat boven volledigheid.

Als u besluit om een regel uit te leggen en daarvoor grammaticale termen te gebruiken, kunt u kiezen voor de Nederlandse termen, voor de van het Latijn afgeleide termen of voor de terminologie in de moedertaal van de leerders.

We geven hieronder een overzicht van de meest gebruikte termen.

Nederlandse term

Latijnse term

Voorbeeld

bezittelijk voornaamwoord = pronomen possessivum mijn, jouw, onze
bijvoeglijk naamwoord = adjectief groen(e), mooi(e)
bijwoord = adverbium snel, lekker
gebiedende wijs = imperatief Ga zitten! Gaat u zitten!
lidwoord = artikel de, het, een
meervoud = pluralis mannen, appels, auto’s
niet-onderwerp = object (niet-subject) me, jou, hem
onbepaald = indefiniet een kind, veel mensen
onbepaalde wijs = infinitief eten, lopen
onderwerp = subject ik, jij, zij
onvoltooid verleden tijd = imperfectum wandelde, hoopte, ging
overtreffende trap = superlatief leukst(e), meest(e)
tegenwoordige tijd = presens loop, loopt, lopen
telwoord = numerale een, twee, drie
toekomende tijd = futurum Ik koop morgen brood.
vergrotende trap = comparatief groter, beter (dan)
verkleinwoord = diminutief huisje, boompje, beestje
voegwoord = conjunctie en, maar, toen, als
voltooid tegenwoordige tijd = perfectum heb gekookt, is gegaan
voltooid verleden tijd = plusquamperfectum had gekookt, was gegaan
voorwaardelijke wijs = conditionalis Als…zou+inf, zou…+inf
voorzetsel = prepositie in, op, tussen
werkwoord = verbum lopen, werken, zijn
zelfstandig naamwoord = substantief hond, kop, vrouw

Voor sommige woorden is het minder gangbaar een van het Latijn afgeleide term te gebruiken. Dit geldt bijvoorbeeld voor:

  • persoonsvorm
  • hoofdzin
  • bijzin

Veelal zult u ervoor kiezen om het woord te gebruiken dat voor uw cursisten het makkelijkst is. Ook is uw keuze afhankelijk van de leergang die u gebruikt. Soms zult u de grammaticale term moeten uitleggen omdat bepaalde grammaticale verschijnselen niet in iedere taal voorkomen. Zo kent niet iedere taal het gebruik van lidwoorden of vervoegde werkwoorden.

Geef bij de uitleg van grammatica in ieder geval altijd voldoende duidelijke en eenduidige voorbeelden. Gebruik zo veel mogelijk dezelfde voorbeelden.

Als u de opdrachten bij dit onderdeel wilt doen, ga naar Didactische terminologie: opdrachten (1 en 2).

Interessante sites:
Onze taal

CambiumNed