Terminologie bij toetsen
Wanneer we
over toetsen praten, gebruiken we terminologie die betrekking heeft op de
doelstelling van toetsen, op inhoudelijke aspecten of vormaspecten van een
toets.
Soorten
toetsen
Wanneer we praten over toetsen, maken we vaak onderscheid tussen de
verschillende doelstellingen van een toets. Zo kennen we bijvoorbeeld de
plaatsingstoets, de voortgangstoets en de overgangstoets. Verder kunt u de
algehele taalvaardigheid toetsen, maar ook deelaspecten van de taalvaardigheid.
Toetsen die gedetailleerde informatie geven over iemands beheersing van
deelvaardigheden van de taalvaardigheid, noemen we ook wel screeningstoetsen of
diagnostische toetsen. Deze toetsen hebben een diagnostische, remediale
functie.
Inhoudelijke
aspecten
Bij toetsing is het belangrijk om te bepalen wat er getoetst wordt. We maken
hierbij onderscheid tussen curriculumafhankelijke en curriculumonafhankelijke
toetsen. Bij curriculumafhankelijke toetsen bevat de toets de leerstof die in
de leergang aan bod is gekomen en bij curriculumonafhankelijke toetsen is dat
niet het geval. Deze toetsen hebben wel een bepaald eindniveau.
Aan een
goede toets worden bepaalde eisen gesteld. Sleutelwoorden hierbij zijn:
consistentie, nauwkeurigheid en reproduceerbaarheid. Met consistentie bedoelen
we dat de vragen daadwerkelijk meten wat ze moeten meten. Als een toets niet
consistent is, kan het bijvoorbeeld zijn dat bij sommige vragen de afleiders of
het antwoord niet goed geformuleerd zijn. Om nauwkeurig te kunnen zijn, moet
een toets vragen van een verschillende moeilijkheidsgraad bevatten. Alleen dan
kan nauwkeurig het niveau van iedere leerder bepaald worden. Een toets is
reproduceerbaar wanneer hij telkens hetzelfde resultaat oplevert. Bij een toets
hoort altijd een correctiemodel of sleutel en in het correctiemodel staat
informatie over het nakijken (scoren). Het correctiemodel geeft antwoord op
vragen als: Hoeveel punten kunnen er behaald worden? Aan welke eisen moet het
product voldoen? Wat is de puntenaftrek voor een bepaalde fout? In het
correctiemodel is ook de cesuur opgenomen. De cesuur is het aantal punten dat
minimaal behaald moet worden om voor de toets te slagen. Een laatste term die
betrekking heeft op inhoudelijke aspecten van de toets, is de toets-bias. Met
deze term wordt bedoeld dat een toets niet voor bepaalde groepen cursisten
makkelijker mag zijn op grond van kennis die niets met de te meten kennis of
vaardigheid te maken heeft. Zo zal een arts minder moeite hebben met een
leestekst over een medisch probleem dan een bouwkundig ingenieur en dus in het
voordeel zijn als een medische tekst wordt gebruikt.
Vormaspecten
Een toets kan verschillende vormen hebben. Zo kan de vraagstelling gebeuren in
de vorm van open vragen of meerkeuzevragen. Eerder in dit deel hebben we al
aandacht aan de terminologie van de vraag besteed. Het zal duidelijk zijn dat
meerkeuzevragen eenvoudiger en sneller te corrigeren zijn dan open vragen.
Wanneer we praten over de tijd en moeite die de toetsing kost, spreken we ook
wel over de efficiëntie van de toetsing. U zult altijd deze efficiëntie moeten
afzetten tegen het doel van de toetsing en u moeten afvragen of toetsing wel
noodzakelijk is om de benodigde informatie te verkrijgen.
Naast de verschillende vormen die de vraagstelling kan hebben, verschillen toetsen ook in de manier waarop de verschillende vaardigheden aan bod komen. Deze kunnen afzonderlijk, maar ook geïntegreerd getoetst worden.
Als u de opdracht bij dit onderdeel wilt doen, ga naar Didactische terminologie: opdrachten (5).
Interessante sites:
Certificaat Nederlands als vreemde taal